Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht,
Zilveren-zacht,
de half-ontloken maan
Bloeit als een vreemde bloesem zonder
vrucht,
Wier bleeke bladen aan de kim
vergaan,
Zóó zag ik eens, in wonder-zoet genucht,
Uw
half-verhulde beelt’nis voor mij staan, —
Dan, met een
zachten glimlach en een zucht,
Voor mijn
verwonderde oogen ondergaan.
Ik heb u lief, als droomen in den nacht,
Die,
na een eind’loos heil van éénen
stond,
Bij de
eerste schemering voor immer vloôn:
Als morgen-rood en bleeke sterren-pracht,
Iets
liefs, dat men verloor en niet meer vond,
Als
alles, wat héél ver is en héél schoon.
Uit: Verzen (1894)