Wij zijn toch pelgrims allegaar,
Wij hebben hier geen vaste
steden,
’t Is al droefheid voor en naar
Zolang wij zijn
beneden.
Wat is het leven van ons al,
Dan hier eens komen en weer
scheiden?
De weg loopt door het tranendal,
Die ons naar huis
zal leiden.
O vaderland, o vaderland,
Wanneer zult gij mij eens
ontvangen?
Tot u is ’t dat mijn herte brandt
En zucht met
groot verlangen.