Alre creature sake ende
yersticheit
Ruusbrouck, Bruloft, blz.
108
o Wilde en onvervalste pracht
der blommen, langs den
watergracht!
Hoe geren zie ik u, aangedaan
zo ’t God geliefde, in ’t
water staan!
Geboren, arg- en schuldeloos,
daar God u eens te willen koos,
daar staat ge: en, in den zonneschijn,
al dat gij doet is
blomme zijn!
’t Is wezen, ’t geen mijn oge aanziet,
’t Is
waarheid, en ge ’n dobbelt niet;
en die door u mijn hert verblijdt,
is enkel, zo gij enkel zijt!
Hoe stille is ’t! ’t En verwaait med al
geen
bladje, dat ons storen zal;
geen rimpelken in ’t lief gelaat
des waters, dat vol
blommen staat;
geen wind, geen woord: rondom gespreid,
al schaduwe, al
stilzwijgendheid!
Dan, diepe, diepe in ’t water, blauwt,
half groen
geblest, de hemelvaut;
en, priemend’ hier en daar vergaat
een langgesponnen
zonnedraad.
Hoe eerbaar, edel, schone en fijn
kan toch ene enkele blomme
zijn,
die al’ med eens, en zorgloos, uit
de hand van heuren
Schepper spruit!
Door Hem, en door geen mensenhand,
lag hier een nederig zaad
geplant;
door Hem, op dezen ogenblik,
ontlook het, en dien troost heb
ik,
dat, blomme, gij mij bidden doet,
en wezen zo ik wezen moet:
aanschouwende en bevroedende in
elk uiterste einde ’t
oorbegin,
den grond van alles; meer gezeid,
maar nog niet al: Gods
eerstigheid!
Uit: Tijdkrans (1893)