En peinzend zie ’k uw zee-blauwe oogen pralen,
Waarin de deernis kwijnt, de liefde droomt, –
En weet niet wat mij door mijn adren stroomt:
Ik zie naar u en kan niet ademhalen:
Een gouden waterval van zonnestralen
Heeft nooit een zachter aangezicht bezoomd …
’t Is of me een engel heeft verwellekoomd,
Die met een paradijs op aard kwam dalen.
’k Gevoel mij machtig tot u aangedreven
En buiten mij. ’k Was dood, ik ben herrezen,
En voel mij tusschen zijn en niet-zijn zweven:
Wat hebt gij, tooveres, mij goed belezen!
Aan u en aan uwe oogen hangt mijn leven:
Een diepe rust vervult geheel mijn wezen. –
Uit: Gedichten (1882)