Jacqueline van der Waals

Annunciatie

Ik hoorde uw voetstap naadren op het pad,
Ik wachtte, en zag u na een korte poze.
- Hoe geurden ’t dennenbosje en de rozen! -
Toen gij mijn open woning binnentradt.

Gij waart dien avond, toen gij tot mij kwaamt,
O dood, niet overmoedig, niet vermetel,
En toen gij plaats naamt in mijn zachten zetel,
Gelijk een knaap zo schuchter en beschaamd.

,,Ik kom misschien wat laat en ongelegen?
Maar God heeft mij gezonden met een last.”
Ik sprak: ,,Wie tot mij komt van Zijnentwege
Is mij ten allen tijde een lieve gast.”
Ik bood u spijze, ik dronk met u den wijn.
Toen spraakt gij vragend, en uw ogen zagen
De mijne niet, naar de uwe opgeslagen,
Maar staarden peinzend in den avondschijn:
,,Ik weet, dat ge u een woning hebt gebouwd,
Die gij zo juist van plan waart te betrekken? . . .
Dat gij de taak, door God u toevertrouwd
Ten laatste aan uzelve woudt ontdekken,
Als gij uw eigen leven leven zoudt?” . . .
Maar met een glimlach sprak ik snel en stil:

,,Kwaamt gij, o Dood, mij van mijn plannen spreken?
Spreek en verkondig mij des Meesters wil.”
Toen stondt gij op, toen gaaft gij mij het teken,
Waarmede gij de uwen wijdt, o Dood. -

Ik deed u even later uitgeleide,
Ik zag u duister in het avondrood
Verdwijnen in de duisternis der heide.
En keerde huiswaarts langs het kiezelpad,
Ik sprak niet ,,goede Dood”, ik sprak niet ,,boze”,
Maar ’t dennenbosje geurde, en de rozen,
En ’k had het leven nooit zo lief gehad.

Uit: Laatste Verzen, 1922