Ik hoorde uw voetstap naadren op het pad,
Ik wachtte, en zag u
na een korte poze.
- Hoe geurden ’t dennenbosje en de rozen!
-
Toen gij mijn open woning binnentradt.
Gij waart dien avond, toen gij tot mij kwaamt,
O dood, niet
overmoedig, niet vermetel,
En toen gij plaats naamt in mijn
zachten zetel,
Gelijk een knaap zo schuchter en beschaamd.
,,Ik kom misschien wat laat en ongelegen?
Maar God heeft mij
gezonden met een last.”
Ik sprak: ,,Wie tot mij komt van
Zijnentwege
Is mij ten allen tijde een lieve gast.”
Ik
bood u spijze, ik dronk met u den wijn.
Toen spraakt gij vragend,
en uw ogen zagen
De mijne niet, naar de uwe opgeslagen,
Maar
staarden peinzend in den avondschijn:
,,Ik weet, dat ge u een
woning hebt gebouwd,
Die gij zo juist van plan waart te betrekken?
. . .
Dat gij de taak, door God u toevertrouwd
Ten laatste aan
uzelve woudt ontdekken,
Als gij uw eigen leven leven zoudt?”
. . .
Maar met een glimlach sprak ik snel en stil:
,,Kwaamt gij, o Dood, mij van mijn plannen spreken?
Spreek en
verkondig mij des Meesters wil.”
Toen stondt gij op, toen
gaaft gij mij het teken,
Waarmede gij de uwen wijdt, o Dood. -
Ik deed u even later uitgeleide,
Ik zag u duister in het
avondrood
Verdwijnen in de duisternis der heide.
En keerde
huiswaarts langs het kiezelpad,
Ik sprak niet ,,goede Dood”,
ik sprak niet ,,boze”,
Maar ’t dennenbosje geurde, en
de rozen,
En ’k had het leven nooit zo lief gehad.
Uit: Laatste Verzen, 1922