Voor E. du Perron.
Een heer die de straat afdaalt
een heer die de straat
opklimt
twee heren die dalen en klimmen
dat is de ene heer
daalt
en de andere heer klimt
vlak vóór de winkel
van Hinderickx en Winderickx
vlak vóór de winkel van
Hinderickx en Winderickx van de beroemde hoedemakers
treffen zij
elkaar
de ene heer neemt zijn hoge hoed in de rechterhand
de
andere heer neemt zijn hoge hoed in de linkerhand
dan gaan de ene
en de andere heer
de rechtse en de linkse de klimmende en de
dalende
de rechtse die daalt
de linkse die klimt
dan gaan
beide heren
elk met zijn hoge hoed zijn eigen hoge hoed zijn
bloedeigen hoge hoed
elkaar voorbij
vlak vóór de
deur
van de winkel
van Hinderickx en Winderickx
van de
beroemde hoedemakers
dan zetten beide heren
de rechtse en de
linkse de klimmende en de dalende
eenmaal elkaar voorbij
hun
hoge hoeden weer op het hoofd
men versta mij wel
elk zet zijn
eigen hoed op het eigen hoofd
dat is hun recht
dat is het recht
van deze beide heren.
Uit: Gedichten (1918)